Ik was in een lang vervlogen tijd de
titularis-arbeidsgeneesheer van een aantal brandweerkorpsen.
Een ervan was het
ideale voorbeeld van een professioneel brandweerkorps. Moderne uitrusting, een
gedisciplineerd team, fitte en gezonde brandweermannen. Ze werden regelmatig uitgebreid
getest, en de consensustekst
van Co-prev met aanbevelingen naar de medische criteria voor brandweermannen
werd naar de letter gevolgd. Was hun VO2max (hun maximale
inspanningscapaciteit) te laag, dan werden ze overgeplaatst naar een andere
functie. Efficiënt, objectief, correct. I loved it.
Het andere uiterste ben ik ook tegengekomen. Een
brandweerkorps dat voor het grootste deel bestond uit vrijwilligers, die
slechts een heel basic onderzoek kregen. Geen bepaling van hun
inspanningscapaciteit. Geen exclusiecriteria. Bij de jaarlijkse rondgang werd
ik begeleid door de commandant van het korps. Hij deed me denken aan Werther
Van Der Sarren in de Paradijsvogels; snor, bierbuik, the works. Ik maakte een
voorzichtige opmerking over de aanwezigheid van twee biertaps in de
recreatiezaal. Je weet wel, CAO 100 en zo. Ik kreeg een onthutste, haast verontwaardigde
reactie. “Maar dokter! Ze moeten toch kunnen bekomen na een interventie?!” Allrightie
then.
Doorgaans ben ik geen fan van exclusiecriteria. Het is ons
doel, en idealiter ook dat van de werkgever, om het werk aan te passen aan de
mens, en niet omgekeerd. Maar soms is dat minder eenvoudig. Bij beroepen
waarbij mensenlevens op het spel zijn, zowel die van de werknemers zelf als van
het publiek, vind ik dat er wél minimumcriteria moeten zijn. Ik vind het geen
optie dat een brandweerman een bewusteloos slachtoffer niet naar buiten kan
dragen omdat hij het aan zijn rug heeft. Of dat hij het trappenhuis niet verder
opgeraakt omdat hij buiten adem is.
Dus wanneer ik nu in een artikel van Kluwer
SenTRAL lees dat de fysieke proeven voor de Brusselse brandweermannen worden
versoepeld omdat er te weinig voor de testen slaagden, heb ik daar eerlijk
gezegd gemengde gevoelens over…